Taal leeft. Als een onsterfelijke koningscobra kronkelt hij zich door de tijd. Onderweg schudt hij regelmatig zijn verschrompelde vel af, vol verouderde zinsconstructies en termen die uit de mode zijn geraakt. Eronder glimt een nieuw huidje met allemaal kakelverse woorden. Nepnieuws, suikertaks, killerapp, sjoemelsoftware, belastingnomade en decemberlente bijvoorbeeld. Het zijn slechts een paar van de 999 (!) nieuwe woorden die Van Dale recentelijk aan de online versie van het woordenboek toegevoegde.
Het Nederlands is kortom voortdurend in ontwikkeling. En gelukkig maar, want zo blijft de taal ons altijd als een maatpak passen. Netjes en traditioneel, of juist kleurrijk en hip; voor iedereen is er een geschikt model. Maar dat betekent niet dat we dan maar klakkeloos alle nieuwigheden moeten accepteren. Van het idee dat hun hebben tegenwoordig oké is, zoals ik laatst iemand op de radio hoorde zeggen, gruwel ik. En gelukkig vele mensen met mij.
(Zo nieuw is dat overigens niet; al in 1954 klaagde een lid van Onze Taal erover. Sterker nog, hun als onderwerp werd in 1911 voor het eerst op schrift aangetroffen. Maar dat maakt het mijns inziens niet minder afzichtelijk.)
Los van de discussie over of hun als onderwerp van een zin wel of niet geaccepteerd is, vinden veel mensen het lastig om te onthouden wanneer ze hun (of hen) moeten gebruiken. Niet als het over bezit gaat natuurlijk; hen boek zal je niemand horen zeggen. Maar geef je een boek aan hen of aan hun?
Feitelijk zijn de regels hiervoor helemaal niet zo ingewikkeld. Je gebruikt hun als persoonlijk voornaamwoord (want daar hebben we hier over) alleen als het de functie van meewerkend voorwerp heeft, en er geen voorzetsel voor staat. In alle andere gevallen kies je voor hen.
Simpel toch? Euh… als je Nederlands hebt gestudeerd of de hele dag met taal bezig bent misschien. Maar de meesten van ons moeten voor dit soort termen begrijpelijkerwijs wel heel diep in ons (school)geheugen graven. Daarom ter herinnering: het medewerkend voorwerp is het zinsdeel dat aangeeft op wie of wat de zin zich richt. Kortom, in de zin ‘Peter gaf Jeanet een boek’ is Jeanet het meewerkend voorwerp.
Terug naar hun. Dat gebruik je dus als meewerkend voorwerp, mits er géén voorzetsel (aan, bij, volgens etc.) voor staat. Je kunt dat er dan vaak wel bij denken. Staat er wél een voorzetsel voor, dan schrijf of zeg je hen. Een voorbeeld:
- Ik geef hun een boek. (Meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.)
- Maar: ik geef een boek aan hen. (Meewerkend voorwerp met voorzetsel.)
Eigenlijk is dit het enige heikele punt als het om hun en hen gaat. Want in alle andere gevallen gebruik je als persoonlijk voornaamwoord hen. Dus: zij belt hen op, hij ontslaat hen allemaal, etc.
Duizelt het je nog steeds? Of geloof je het wel met het verschil tussen hen en hun? Geen stress. Dan kies je gewoon voor ze. Dat is vaak een prima alternatief voor hen én hun.
- Ik geef ze (hun) een boek.
- Zij belt ze (hen) op.
- Hij ontslaat ze (hen) allemaal.
En zo past het maatpak van het Nederlands ons weer allemaal.